“Op heden (den 8) verspreidt zich de treurmare bij onze stadgenooten: Rijnvis Feith, de groote Feith is niet meer! Neêrlands beroemde zanger aan de boorden van den IJsselstroom heeft deze wereld verlaten, en deze aarde verwisseld met een beter vaderland”, aldus een bericht in de Zwolsche Courant van 10 februari 1824.
Rhijnvis Feith werd geboren op 7 februari 1753 in Zwolle als zoon van mr. Pieter Feith (1729-1802) en Elsabé Spaer (1724-1778). Zijn vader was ontvanger der convooien en licenten in Zwolle en stamde uit een regentengeslacht, dat teruggaat tot in de 15e eeuw in Elburg. Twaalf Feithen zouden uiteindelijk in de loop der eeuwen burgemeester van dit Zuiderzeestadje worden. Nog heden herinnert in Elburg het Feithenhof, een armenhuis uit de 18e eeuw, met naam en een verwijzing naar het familiewapen boven de ingangspoort aan de belangrijke rol die de Feithen hier eens hadden. In de jaren 1901 en 1905 werden nakomelingen in de Nederlandse adel verheven met het predikaat jonkheer/jonkvrouwe.
Na een studie rechten in Leiden werd Rhijnvis Feith eerst adjunct-ontvanger en daarna ontvanger der convooien en licenten op het belastingkantoor van zijn vader in Zwolle. In 1787 werd hij burgemeester van Zwolle, maar werd vanwege zijn sympathie voor de ideeën van de Patriotten datzelfde jaar al weer uit deze functie ontheven. Al veel eerder, in 1772, was hij in het huwelijk getreden met Okje Groeneveld, die uit Oost-Friesland afkomstig was, en samen kregen zij negen kinderen. Het gezin bewoonde een groot, zes vensters breed pand in de Bloemendalstraat in Zwolle en des zomers verbleef het op Boschwijk even buiten Zwolle, om te genieten van landelijke genoegens.
Zijn grootste bekendheid en roem verwierf Rhijnvis Feith als schrijver en dichter. Hij schreef toneelstukken en enkele cantates. Zijn briefroman Julia, over jonge geliefden, heeft in de literatuurgeschiedenis een belangrijke plek verworven als vertegenwoordiger van het sentimentalisme. Vaak werd en soms wordt in kerken op oudejaarsavond zijn ‘Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen’ gezongen. Vandaag weerklonk het weer even bij zijn graf in Zwolle met als favoriete strofe:
Voorgeslachten kwijnden henen,
en wij bloeien op hun graf.
Ras zal ‘t nakroost ons bewenen:
‘t mensdom valt als blaad’ren af.
‘t Stof, door eeuwen saamgelezen,
houdt hetzelfde graf bewaard.
Buiten U, o eeuwig Wezen, ach,
wat was de mens op aard!
Op 8 februari 1824 overleed in Zwolle op eenenzeventigjarige leeftijd de schrijver en dichter mr. Rhijnvis Feith, die de dag ervoor nog zijn verjaardag had gevierd. Hij werd aanvankelijk begraven in de Grote of Sint-Michaëlskerk in Zwolle, maar een jaar later werd hij overeenkomstig zijn wens herbegraven op de Algemene Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg in Zwolle.
Hier verheft zich boven zijn graf een obelisk (teken van standvastigheid en deugd) vol met symboliek: omgekeerde toortsen (het gedoofde leven), een olielampje (het eeuwige licht, een verwijzing naar de onsterfelijkheid van de ziel) en een gesluierde urn bovenop (de urn staat symbool voor rouw, met de rouwsluier wordt de buitenwereld buitengesloten). Op de achterzijde is Rhijnvis Feith in een medaillon en profil afgebeeld en onderaan staat de tekst te lezen:
AAN
Mr RHYNVIS FEITH
GEBOREN TE ZWOLLE
DEN 7 FEBRUARY 1753
EN
ALDAAR OVERLEDEN
DEN 8 FEBRUARY 1824
Op de voorzijde is in een medaillon een slang afgebeeld, die zichzelf in de staart bijt (symbool voor het oneindige leven en door de verstrengeling met de harp ook een symbool voor de eeuwige kunst) en een harp (symbool voor de schone kunsten). Onderaan wordt op een reliëf Rhijnvis Feith gelauwerd.
Op de dekplaat de door Rhijnvis Feith zelf geschreven tekst:
Dat alles wat ik was of had de dood vrij roove;
Gods waarheid wankelt niet, wie immer op haar bouw.
Ik geloof in Jesus, en ik stierf in dat gelove,
Mijn stof rust in dit graf op zijn verdienste en trouw.